In 1988 wilde ik videogamerecensent worden. In 1999 prijkte mijn naam onder mijn eerste review. Achttien jaar lang deed ik het quasi-fulltime. Maar op een mooie dag in 2023 was ik erover uitverteld.

 

“Kan u mij eens precies vertellen wat u doet? Want ik ken u niet.” Vier jongelui interviewden me in 2021 via Zoom over de band tussen videogames en literatuur, en aan een van hen moest ik dus uitleggen waaròm een van zijn medestudenten me hiervoor had gevraagd. Ik had hem nors kunnen antwoorden dat je mensen die je interviewt misschien eerst eens even zou kunnen googelen. Maar ik ben een geduldig mens, en voor de rest was het me allemaal prima: gamers, het publiek waarvoor ik ondertussen een paar duizend artikels en twee boeken heb gepubliceerd over het medium, hoeven niet te weten wie ik ben. Daar heb ik het ook nooit voor gedaan.

Maar toch was dat Zoom-gesprek wel een béétje confronterend. Het bevestigde een gevoel dat al eventjes bij me aan het knagen was: ik nader met rasse schreden de vijftig, en mijn tijd van gaan als videogamecriticus, een uitgesproken ‘jonge’ professie, is stilaan gekomen. Maar niet omwille van wat iedereen rondom mij misschien denkt. Precies het tegenovergestelde is gebeurd van wat men mij al meerdere keren heeft voorspeld, al zeker de afgelopen tien jaar: dit eerste entertainmentmedium van het computertijdperk is mij ontgroeid. Niet andersom.

1988

Ik fiets naar het dorpscentrum van Schaffen, een deelgemeente van de Vlaams-Brabantse provinciestad Diest. Het gehucht staat vooral bekend omwille van zijn vliegveld, zijn paracommandokazerne, toprestaurant Hof te Rhode, en sportorakel Michel Wuyts. Het is de maand augustus van een niet bijzonder hete zomer, pal tussen m’n derde en vierde middelbaar in. Doorheen een prettig in mijn gezicht dwarrelende miezerregen trap ik mijn rijwiel in de richting van de krantenwinkel net voor het dorpsplein, en pik er het nieuwe nummer van Advanced Computer Entertainment op, kortweg ACE, een van de eerste magazines over videogames. De winkeleigenaar importeert het uit Groot-Brittannië omdat er nauwelijks een nederlandstalig alternatief voor bestaat: hoogstens een gamerubriekje in computermagazines met verder hemeltergend saaie hobbyistenmeuk erin.

Thuis blader ik dan door recensies van nieuwe games die meteen m’n fascinatie wegdragen, zoals Alien Syndrome, Corruption, Street Fighter (jawel: de eerste!), The Great Giana Sisters, Aaargh!, Platoon, Legend of the Sword en een gloednieuwe, ietwat vreemde game met vallende blokjes die plots is komen overwaaien vanuit de overzijde van het IJzeren Gordijn: Tetris.

Met ongeveer dit lijstje trek ik de volgende zondagvoormiddag vervolgens naar de computerclub in het centrum van Diest. Het is een wekelijkse aangelegenheid bedoeld voor computerhobbyisten die elkaar tips geven, maar wordt voor minstens de helft bevolkt door jongelui als ikzelf, die een Commodore Amiga- of Atari ST-huiscomputer hebben en die alleen maar gebruiken om op te gamen. We zijn de generatie van de bit babies, zoals videogamehistoricus Chris Melissinos het beschreef. De eerste die met computertechnologie als massaproduct in aanraking kwam. Dat had nog geen grote impact op hoe we leefden, leerden en werkten (alhoewel: een klasgenoot wist te spieken op zijn examens door tekst van zijn MSX-computer via een kabeltje te uploaden naar een elektronisch Seiko-horloge), maar wel al in de manier waarop we onze vrije tijd doorbrachten.

Ik speelde ze veel en graag, die games. Maar nog liever las ik de artikels erover. Zo herinner ik me een recensie van Lemmings in een van die gameblaadjes, waarin de recensent vertelde over hoe hij de nacht voordat hij zijn artikel inleverde pas om een uur of vier was gaan slapen, helemaal verknocht aan de game.

Shit man, besef ik.

Dìt wil ik later doen.

1998

De zomer voor mijn laatste jaar Toegepaste Communicatie aan de Hogeschool Limburg, het huidige PXL, is er eentje van het onvergetelijke, behaaglijk lange soort: zonder tweede zit lig je fijn tot eind september op je luie reet, wat ook ruimschoots de vier eerste weken fabrieksarbeid goedmaakt waarmee ik me iedere zomer onledig houd voor wat pegels. Ik heb, tijdens mijn iets te lange studententijd, nauwelijks gegamed, en begin het nu in de luwte van die zomer weer stilletjesaan op te pikken – al heb ik alleen maar een inmiddels bejaarde Super NES-console die ik in 1993 had gekocht, en een pc die nét genoeg rekenkracht heeft om het ondertussen al vijf jaar oude Doom op te blijven herspelen.

(Pas een dikke maand later koop ik me, met geld van m’n allerlaatste maand vakantiewerk die ik in juli had geklopt, een Toshiba Satellite-laptop, eindelijk kranig genoeg om Carmageddon op te spelen. In een korte recensie in een studentenblaadje aan de Hogeschool Limburg, eigenlijk ter ere van de PlayStation-versie van diezelfde game, schrijf ik: “Dit zou standaarduitrusting moeten zijn bij je nieuwe studentenpc”.)

Hetgeen wat me tijdens deze zomer opnieuw in de armen van het medium dreef was niet een game, maar wel een boek.

Een Boek!

Ik herinner me, vijfentwintig jaar later, nog precies welke boeken ik heb gelezen tijdens die lange, niet al te hete, vooral natte zomer. Luwte van Patrick Conrad. The Catcher in the Rye van J.D. Salinger (ik lees graag dingen voorbij de richtleeftijd, zodat de dweperij je ervaring niet kleurt). Een Gondel in de Herengracht en De Draaideur van A.F.Th. van der Heijden. Kroniek van een aangekondigde dood van Gabriel García Márquez. De Geruchten en Onvoltooid verledenvan Hugo Claus. In Babylon van Marcel Möring. Kraai van Bavo Claes. Indische duinen van Adriaan van Dis. En – ik las ‘m niet chronologisch als laatste in dit rijtje, maar noem ‘m pas aan de staart ter wille van m’n vertelling – Microserfs van Douglas Coupland.

Die derde roman van de Canadese schrijver gaat niet over videogames, maar over de Silicon Valley-cultuur, met startups, durfkapitalisten en techies in de belangrijkste rollen. Maar het boek bracht me wel een plotse en felle fascinatie voor de wereld van de technologie bij: niet alleen de toestellen, de sites of de software, maar ook (en eigenlijk vooral) wat en wie erachter zit.

Niet lang nadat ik ben afgestudeerd werk ik als redacteur bij het technologiemagazine Netwerk, waarvoor ik in maart 2000 m’n eerste coververhaal schrijf over de gameconsole die de hele culturele perceptie van videogames zal veranderen: de PlayStation 2.

2008

Mijn tijd bij de laatste keurige job die ik ooit in m’n leven heb onderhouden wordt stilaan kort. Ik bol het af. Na een mislukte startup, een échec waarover praten me nog altijd moeilijk valt, beland ik in het stuk van m’n verhaal dat de meesten onder jullie wel kennen. Ik begin de ontwikkeling van videogames als medium te chroniqueren voor onder meer het maandblad GUNK (later 9lives), de krant De Morgen en Data News, en met de jaren komen daar ook HLN, Invader, Trends en andere publicaties bij. Eerst combineer ik het met techjournalistiek, om vooral vanaf 2012 resoluut in de richting van games te manoevreren.

Ik denk: ach, dit blijf ik gewoon even doen tot m’n veertigste. Het is plezant, je komt eens ergens op de wereld, en het is eigenlijk alles wat ik twintig jaar geleden, als jonge knaap, wilde doen.

Deze zomer word ik vijftig.

2023

En ik zou dit makkelijk nòg eens vijftien – wat zeg ik: dértig! – jaar kunnen volhouden. Maar ongeveer een jaar geleden besprong me wel ineens het besef dat er ook weer niet zò veel tijd meer overblijft om nog een paar resterende koeien bij de horens te vatten.

Die nakende vijftig is een arbitrair, hoogstens symbolisch getal, maar het betekent ook: nog hoogstens zeventien beroepsactieve jaren te gaan. Niet te oud om gewoon rustig datgene verder te blijven doen waarmee ik de afgelopen twee decennia bezig ben geweest, wel nog te jong om nu al uit te bollen in wat dan de allerlaatste professionele betrekking uit m’n leven zou zijn geweest. Ik besef: dit is de allerbelangrijkste periode in mijn beroepsactieve leven, en ik moet ze zien af te sluiten op een relatief hoogtepunt. Voordat, in de nieuwe transformatie en verjongingsgolf waarin deze industrie is beland, mijn relevantie écht begint te tanen. Dat moment is er naar mijn eigen aanvoelen nog niet, maar héél ver in de toekomst kan het ook niet meer liggen. En ik heb me altijd voorgenomen om dat proces een stap voor te zijn.

Want laat me even bloedeerlijk zijn: ik ben gewoon uitverteld. Videogames zijn een jong medium, en ik ben niet meer (zo) jong. Tout court is ook de rol van videogamejournalistiek aan het veranderen: zeker bij het allerjongste publiek, de Z-generatie, is een recensie in een krant of op een website is niet meer het primaire kanaal waar spelers zich gaan informeren over hun beslissingen qua aankoop en tijdsbesteding. Jonge gamers halen hun informatie van youtubers en streamers, die – in tegenselling tot partijen als ikzelf- hen kunnen vertellen of een game na 300 uur nog leuk is, en of die nieuwe Danny Trejo-DLC iets aan de ervaring toevoegt.

Er spelen nog andere dingen mee. Zo heb ik nog een paar eerste aanzetten voor romans liggen die roepen om eindelijk eens te worden uitgewerkt. Ik heb mezelf nu vijf jaar gegeven om die te schrijven, te publiceren, en te zien wat het geeft. Verder moet ik nog goed uitvissen wat ik nu precies ga doen om m’n brood te verdienen, want de pensioengerechtigde leeftijd ligt nog veraf en de zin is nog groot. Maar ik weet wel dat het hoog tijd wordt voor nieuwe avonturen.

En ooit, wanneer ik als écht ouwe vent terugkijk naar wat mijn relatieve nut is geweest in dit Aardse bestaan, zal ik in ieder geval zeggen tegen mijn al even krakkemikkig op de benen staande jeu de boule-makkers: van beroep ben ik videogamereporter geweest, achttien jaar lang, met een paar korte episodes daarvoor en daarna.

Ik kan u nu ook al melden: ‘ex-gamejournalist’ betekent in geen geval ‘ex-gamer’. Ik kijk er nu al naar uit om het medium opnieuw te beleven als consument, gewoon om de zoveel weken/maanden een nieuwe game kopen en die dan helemaal kapot spelen.

Lijkt me een heerlijk vooruitzicht.